Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1713

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704554/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / ontbreken politiek draagvlak / vertrouwensbeginsel
De in de eerste grief van de staatssecretaris opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 juli 2007 in zaak no. 200704578/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. [..] Voor zover de vreemdeling heeft gesteld dat de inval in het desbetreffende horecabedrijf te Amsterdam, waarbij hij is staandegehouden, geen politiek draagvlak had, brengt dat, daargelaten wat er van die stelling zij, niet met zich dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld en de staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling om die reden voor onrechtmatig moeten worden gehouden.


Uitspraak

200704554/1. Datum uitspraak: 1 augustus 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: 1. de Staatssecretaris van Justitie, 2. [de vreemdeling], appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/24896 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 juli 2007 in het geding tussen: appellant sub 2, en appellant sub 1. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 juni 2007 is appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 2 juli 2007, verzonden op 3 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 juli 2007, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij laatstgenoemde brief heeft de vreemdeling tevens een reactie op het hoger-beroepschrift van de staatssecretaris ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:5, tweede lid, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt bij een hoger-beroepschrift zo mogelijk een afschrift van de uitspraak, waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd. Ingevolge artikel 85, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. 2.2. Bij het hoger-beroepschrift van de vreemdeling is geen afschrift van de uitspraak, waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd. Niet gesteld is dat het niet mogelijk was dat te doen. 2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is, gelet op voormeld artikel 85, derde lid, van de Vw 2000, kennelijk niet-ontvankelijk. 2.4. De in de eerste grief van de staatssecretaris opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 juli 2007 in zaak no. 200704578/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.5. De tweede grief van de staatssecretaris, die is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep en het bevel tot opheffing van de bewaring, slaagt evenzeer, nu deze beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank. 2.6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.6.1. Voor zover de vreemdeling heeft gesteld dat de inval in het desbetreffende horecabedrijf te Amsterdam, waarbij hij is staandegehouden, geen politiek draagvlak had, brengt dat, daargelaten wat er van die stelling zij, niet met zich dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld en de staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling om die reden voor onrechtmatig moeten worden gehouden. 2.6.2. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat, anders dan in het proces-verbaal van bevindingen van 22 juni 2007 met nr. 2007162545-1 is vermeld, de inval in het horecabedrijf op 16 juni 2006 niet omstreeks 01:30 uur, doch omstreeks 00.50 uur heeft plaatsgevonden. Volgens dat proces-verbaal, voor zover thans van belang, heeft de inval op 16 juni 2006 omstreeks 01:30 uur plaatsgevonden. Nu de vreemdeling geen tegenbewijs heeft geleverd, dient van de juistheid van dat op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal te worden uitgegaan. De grond faalt reeds hierom. 2.6.3. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat, nu de politie de deuren van het pand heeft geblokkeerd en zij de aanwezigen heeft gesommeerd het pand niet te verlaten en zich beurtelings bij de ingang te melden voor een controle op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, hij voorafgaande aan de staandehouding op onrechtmatige wijze van zijn vrijheid is beroofd. Dat de uitoefening van het vreemdelingentoezicht op alle in het horecabedrijf aanwezige bezoekers, in totaal ongeveer 250 personen, voor hen een zekere beperking van hun bewegingsvrijheid zal hebben meegebracht, betekent niet dat daarbij ten aanzien van de vreemdeling sprake is geweest van onrechtmatige vrijheidsberoving. Uit de door de vreemdeling gestelde omstandigheden valt niet af te leiden dat de wachttijd die de uitvoering van de controle vergde in zijn geval buitensporig lang is geweest. De grond faalt. 2.6.4. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris met een lichter middel dan bewaring kunnen volstaan. Daartoe heeft hij gesteld dat hij, alvorens hij in verband met een nog lopende asielprocedure naar Duitsland terugkeert, bij zijn zwangere partner in Nederland kan verblijven. Dat de vreemdeling, naar hij heeft gesteld, zich bij zijn partner ophoudt, brengt niet zonder meer met zich dat hij voor uitzetting beschikbaar zal zijn, zodra deze daadwerkelijk in zicht komt. Nu er voorts aanwijzingen zijn die het vermoeden van de staatssecretaris rechtvaardigen dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting wil onttrekken, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan. De grond faalt. 2.6.5. Ten slotte heeft de vreemdeling nog betoogd dat uit het dossier niet blijkt of en, zo ja, welke handelingen ter voorbereiding van zijn uitzetting zijn verricht. Uit het ter zake daarvan opgemaakte proces-verbaal van 16 juni 2007 blijkt dat de vreemdeling na zijn inbewaringstelling nader is gehoord ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Van de staatssecretaris kon, gezien het grote aantal inbewaringstellingen waartoe de in het horecabedrijf gehouden controle heeft geleid, in dit geval niet worden verwacht om voorafgaande aan de zitting van de rechtbank, die op de tiende dag na de bekendmaking van het besluit van 16 juni 2007 heeft plaatsgevonden, nog andere activiteiten te ontplooien. Onder deze omstandigheden bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. De grond faalt. 2.7. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk; II. verklaart het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 juli 2007 in zaak no. AWB 07/24896; IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; V. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin Voorzitter w.g. Hazen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007 452. Verzonden: 1 augustus 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak